Stenengooier en sterrenblazer
De Groene Amsterdammer, maart 2008
‘Hamelink, die is toch al dertig jaar dood?’ De dichter hoorde het weleens – de prijs voor zijn bewust gekozen afzondering, ver van alle rimpelingen die de zuivere bron waaruit zijn poëzie moet komen verstoren.
Een interview geven, Jacques Hamelink (69) was het eigenlijk niet meer van plan sinds hij het veertien, vijftien jaar geleden voor het laatst deed. ‘Omdat ik afgezien van wat er van mijn hand op papier staat bij voorkeur volmaakt ongezien en onbekend wil blijven. Het enige wat ik waarlijk te zeggen heb staat in mijn bundels, en de rest is gebabbel. Let wel: ik ben niet tegen de media, zonder dat is er geen rechtsstaat, geen democratie. Maar al die nevenactiviteiten van literatoren zijn de sluierstaarten die eraan hangen, en niet de vis zelf.’
Volzin na volzin vloeit er van Hamelinks lippen, in een nauwelijks bij te benen tempo. Taal is zijn wereld, daaruit beitelt hij zijn gedichten. Hij sluit zich erin op. Bewust. ‘Vergelijk het met een steentje in de vijver gooien. Je doet het en ziet kringetjes ontstaan. Dat kunnen golfjes worden, hoge zelfs. Maar dat is niet het wérk; dat zijn de prijzen, de aandacht, het circus om kunst heen. En mensen kunnen zich daarin verliezen, gaan steeds meer steentjes gooien, worden publicist, meningenventileerder. Terwijl het enige wat de stenengooier moet doen dit is: heel goed dat steentje taxeren. Wat doet het? De wereld eromheen gaat misschien golven, maar waar het om gaat is de steen.’
Timmerman
Hamelink zegt dat het voor hem niet mogelijk is een authentiek sociaal leven te leiden en tegelijkertijd zijn eenzaamheid te behouden. Dus bewaakt hij zichzelf. ‘Oprecht onthecht.’ Om op veilige afstand te blijven van kortstondigheden als groepsjargon en mode. ‘Ik leef met mijn vrouw, de tuin, enkele vrienden en kennissen, en de literatuur. Incidenteel ben ik weleens even opgegaan in die golfjes, maar daarna heb ik dan zeker een week afschuw van mezelf. Omdat ik trouwbreuk heb gepleegd.’
Ach, zo bijzonder is het allemaal ook weer niet, relativeert Hamelink, die zichzelf regelmatig met een timmerman vergelijkt. Ieder zet op zijn manier een meubel in elkaar, alleen wordt de een daar, onterecht, voor gelauwerd. ‘Ik denk dat ik een normaal mens ben, maar dit vak brengt rariteiten met zich mee.’
Elk leven is een individuele, particuliere zaak, meent Hamelink. ‘En de dichter moet dat strikt particuliere onder woorden zien te brengen, zodanig dat een ander individu zegt: zó, zo is het voor mij precies. Van de ene eenzame naar de andere eenzame. Het klinkt misschien wat pathetisch, maar iets anders is het niet. Ik vergelijk mijn werk graag met het oplaten van een sterretje. Je stuurt het ’s nachts de lucht in en ergens is iemand die het ziet, in wiens schoot dat sterretje valt. Zonder dat je dat ooit zult weten. Men moet ook niet zo voortdurend contact met elkaar zoeken.’
Dat sterretje is voor Hamelink het hele verhaal van de poëzie. ‘“De enige manier van spreken”, zoals een lichte, vrolijke leraar van me een keer zei. “Want de rest is bij wijze van spreken.”’
Werkhok
Elke dag gaat Jacques Hamelink naar zijn werkruimte. ‘Werkhok. Studeerkamer zou een intellectueel zeggen. Het is een bijgebouwtje achter het huis. Daar staan mijn tafel en stoel, daar ben ik beschikbaar.’ Behalve die spaarzame meubilering heeft Hamelink er een schrijfmachine. ‘Niet elektrisch. Ik ben totaal ongecomputeriseerd en vast van plan dat te blijven zo lang het aardse bestaan mij gegeven is.’ Schrijven doet Hamelink altijd met de hand. ‘Want daarmee houden brein, geest, hart en ziel verband.’
Pas als een paar van zijn handgeschreven zinnen er uitzien alsof ze iets kunnen gaan worden, typt Hamelink ze over. ‘Dat maakt het officiëler, ik kan er dan een beetje met andermans ogen naar kijken.’
Een volmaakt ongespecialiseerde, dat is een dichter volgens Hamelink. Die je best van enige luiheid mag beschuldigen. ‘Lange tijd gebeurt er niet veel. Er zit alleen maar een man naar een stuk papier te kijken. En dat heet dan werken. Dichter zijn betekent dat je maar wat zit te dromen. En af en toe komt daar iets uit. Maar om dat de kans te geven te laten gebeuren, moet ik helemaal over al mijn tijd kunnen beschikken.’ Totaal toegewijd zijn. ‘Tja, ik probeer het leven een beetje in de juiste richting te leiden. Lees in mijn werkkamer een boek, schrijf eens iets op, en van die opschrijverijen zou het dan moeten komen. Gelukkig lukt dat geregeld ook wel. Zo’n drie, vier keer per maand heb ik de indruk dat ik mezelf even doorbreek.’
Daadkrachtig
Poëzie is voor de levenden, zegt Hamelink. Maar dat zijn niet per se de levenden van nu; het kunnen ook die van de toekomst zijn. Wat niet betekent, haast hij zich te zeggen, dat hij op die manier over zijn werk denkt. ‘Het kan zijn dat over honderd jaar niemand mijn poëzie meer kent; dat alleen de in een bloemlezing opgenomen gedichten nog gelezen worden; of dat ik tot de klassieke auteurs – door God weet wie of wat bepaald – behoor. Er zijn er genoeg bij wie het spel pas decennia na de dood begint.’
Maar dit zijn typisch van die golfjes waarmee Hamelink zich niet wenst bezig te houden. Want miskend, ja, welk eenzaam mens voelt zich dat niet met enige regelmaat? ‘Ik heb weleens gehoord dat mensen zeiden: “Hamelink? Die is toch al dertig jaar dood?” Daarom wil ik af en toe op minimale wijze duidelijk maken: ik ben er nog.’
Soms droomt hij van een ander bestaan: dat van de normale mens. ‘Ergens wil ik gewoon een daadkrachtig leven leiden, maar wat is dat? Mensen met gewone banen fantaseren weer over wat ik doe: een beetje dromen, zonder baas.’ Wat voor Hamelink alles goedmaakt, zijn de momenten waarop er een goedgeboren gedicht op papier staat. ‘Ik ben dan even beter dan mezelf, weet weer enige uren dat het allemaal de moeite waard is. Dat dichter zijn iets superieurs heeft.’