Mevrouw Onkruid & haar knollentuin
28 – Iets wat moet
Vijfde jaar, juli/augustus
Met de uien wil het niet zo lukken dit jaar. Althans, met de rode, want de gele groeien groot en de sjalotten presenteren zich in veelvoud boven de grond. Je stopt er één in en er komen er vijf, zes, acht terug. Maar de rode uien blijven of klein, of ze vormen ineens een enorme stengel waaruit een bloem groeit. Een mooie bloem, daar niet van, met eerst een vliesje eromheen waarna er tientallen kleine bloempjes geschikt in een bol tevoorschijn komen. Maar de ui zelf, die is vervolgens waardeloos, alle groeikracht is in de aanmaak van de versiering gaan zitten. Doorgeschoten heet dat in tuinjargon, en de kans erop is groot na een lange koude lente gevolgd door plotselinge warmte. En ja, zo ging het inderdaad dit jaar.
Een ander gevolg daarvan is dat mevrouw Onkruid haar witte wintervel schaars bedekt aan de elementen blootstelt nu het plotseling zomer is. Zij heeft twee lijven: een winterlijf en een zomerlijf. ’s Winters is zij bleek, heeft zij schone voeten, en nagels die boven haar vingers uitgroeien. ’s Zomers wordt mevrouw Onkruid’s huid bruin, zijn haar voeten zwart en nagels op hun kortst. Bovendien is zij gehavend: een blaar op haar duim door het maaien, eelt op haar handen van het knippen van allerlei, schrammen op haar armen na het contact met struiken, bulten op haar benen veroorzaakt door de steken van vliegen.
Het kan mevrouw Onkruid niet deren. Niet echt. Weinig is zo fijn als banjeren door en rommelen in de tuin. Zij heeft de woeste sporen ervan ervoor over.
Vandaag is er een verzoek van mevrouw Beheer gekomen. Of beter: een opdracht. De slootkant krijgt nieuwe beschoeiing en daarom moet de laatste meter van alle tuinen die aan het water liggen schoon zijn. Schoon betekent in dit geval vrij van puin, vrij van compost, vrij van struiken.
Mevrouw Onkruid kreeg haar tuin met aan weerszijden bamboe aan het eind. Altijd groen, exotisch wuivend in de wind, een schermpje tussen haar en de buren, stokkenleverancier bovendien. Maar nu moet het weg, zodat de beschoeiingmensen erbij kunnen. Bij de kant.
Mevrouw Onkruid knipt zich een ongeluk. Bossen bamboe vormen even verderop al snel een nieuwe wal tussen haar en de neventuin. Maar dan liggend.
Eigenlijk is het wel fijn, zo’n taak. Iets wat moet. Het zet mevrouw Onkruid ertoe aan werk aan te vatten waar ze anders liever omheen was blijven lopen. Want die bamboe, die woekert, en daarom mag hij best wat gekortwiekt. Maar zo lang het niet per se hoeft, schuift mevrouw Onkruid de klus voor zich uit.
Zo zijn er wel meer plekken in haar tuin waar zij vermijdingsgedrag vertoont. Ze doet gewoon net of het er niet is; haar irritatie over de voortuin die steeds dichter groeit zonder dat ze er veel plezier van heeft. Of de appelboom, die zeer bepalend is voor een groot stuk grond, maar nog niets heeft opgeleverd. Wel vangen de takken steeds opnieuw mevrouw Onkruid’s haar wanneer zij zich om en rond (en onder) het obstakel beweegt. Weg wil lopen.
Zo doet zij dat ook in de rest van haar bestaan, realiseert zij zich. Ongewenste toestanden negeren. Tot het niet meer kan. Maar vaak is de schade dan al een feit. De tuin is als een kaart van haar gewoontes. Met valkuilen, inzichthoekjes en dwaalpaden.
Ze haalt de uien uit de grond. Geurend laten die zich te drogen leggen. Waar ze stonden komen nog wat rijtjes zaad. Wortel, spinazie, veldsla. Voorraden voor het zomerlijf. Dat vanzelf weer zal veranderen in een winterlijf. Maar gelukkig duurt dat nog.