Mevrouw Onkruid & haar knollentuin
30 – Tussen wal en sloot
Vijfde jaar, november/december
Kou is koud maar kou is ook mooi, vaak. Dat zegt mevrouw Onkruid regelmatig tegen zichzelf wanneer het weer winter is geworden. Nachtvorst heeft elke spriet, elke tak, elk blaadje een fraaie, tere, witte omlijsting of bedekking gegeven, die snel smelt in de ineens verrassend warme zon. Dikker hout staat dampend in de stralende banen.
Verder gebeurt er niet veel. Er valt zo nu en dan een blad. De vogels worden weer zichtbaarder. Soms neemt er één een bad in de met regenwater volgelopen kuil van het afdekplastic even verderop. Het vele gespetter doet vermoeden dat het een plezier is. Buren oogsten boerenkool, mevrouw Onkruid heeft alleen nog wat pastinaak in de grond staan.
Ze laat haar tuin verrommelen, deze winter. Alles wat groen was blijft ongemoeid terwijl het verdort, verrot, opgaat in de aarde. Pas in de lente gaat ze zich er weer mee bemoeien; bedenken wat haar waar leuk lijkt in het nieuwe jaar.
Buurman komt langs. Hij is benieuwd naar mevrouw Onkruid’s slangenkist. Niks bijzonders hoor, heeft ze hem al verteld, gewoon een grote houten kist. Eenmaal gevuld met tuinafval is het wellicht een aantrekkelijke nestplaats voor een ringslang, degene waar ze eerder op stond, hoewel ze betwijfelt of die haar tuin nog wel in kan komen. De nieuwe beschoeiing lijkt er een onneembare vesting van gemaakt te hebben; een houten schutting tussen wal en sloot is het.
Maar wat springt hier dan, vraagt Buurman. Ha, gelukkig, een kikker, als die de horde kan nemen, lukt het de slang misschien ook. Bovendien herinnert Buurman haar aan het vermogen van slangen om op hun staart te gaan staan. Misschien was de moeite van het bestellen en het transport van de enorme kist dan toch niet voor niets.
Tussen al het verval dat dit seizoen siert, denkt mevrouw Onkruid aan de dood. Ook die van haar. Soms kan ze het idee dat dit alles gewoon doorgaat met wat het altijd doet terwijl zij er op een dag niet meer bij is, niet bevatten. Met haar vergaat haar wereld, toch? Ze vindt het bij voorbaat heel erg dat zij er dan nooit meer iets van kan meemaken. Het stemt haar weemoedig. Laat haar voelen hoe graag ze leeft, al voelt het vaak als koorddansen zonder vangnet.
Ondertussen zijn mevrouw Onkruid’s tenen koud geworden, ze hebben de temperatuur van de grond gekregen, haar wang is juist warm dankzij de zon die erop schijnt. Haar buik knort, haar hart klopt, ze hoest, ze lacht. Hoe meer ze zich verwondert over de machinerie die haar behelst (bestiert?), hoe meer het kan lijken alsof ze uit elkaar valt. Ze heeft namelijk geen idee. Zij, die zich mevrouw Onkruid noemt, weet wanneer ze erover nadenkt niet hoe ze dat doet; lopen. Waar precies begint een stap? Ze weet niet hoe ze ziet of hoort, hoe die dingen gaan. Het gebeurt ‘gewoon’, en zij ervaart, alsof ze mee op reis is in dit aardbewonerpak.
Buurman deelt haar verwondering, maar hij houdt het graag praktisch. Wanneer mevrouw Onkruid’s hoofd een hoge vlucht neemt, kriebelt hij met een grassprietje over haar arm en wijst op het winterkoninkje dat heen en weer hipt. Laat haar de nog altijd geurende munt ruiken. O, wat zal ze dit allemaal missen wanneer ze dood is, zucht ze. Buurman lacht. Wie is dat dan, die dan iets mist, wil hij weten.
Ah, ja, zij niet natuurlijk, dus dat verdriet blijft haar bespaard. Neem er dan nu ook niet zoiets als een voorschot op, zegt Buurman. Beter kan zij de wetenschap van de komst van het einde een aanmoediging laten zijn om ten volle te leven. Toch? Door weer en wind. Bij tij en ontij. Met kikker en, wie weet, slang.